Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9157

Datum uitspraak2000-12-19
Datum gepubliceerd2003-07-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8843 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstand om niet. Leenbijstand.


Uitspraak

98/8843 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 10 november 1998, nr. AWB 97/2270 NABW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr W.P.G. Berkers, advocaat te Helmond, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 7 november 2000. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door W.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente Asten, en is gedaagde verschenen bij zijn gemachtigde mr Berkers voornoemd. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiser is afkomstig uit Iran en heeft sinds januari 1993 een A-status. Bij besluit van 1 november 1993 is aan hem naast een algemene bijstandsuitkering onder meer bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegekend tot een bedrag van f 4.551,- - het maximum voor een alleenstaande volgens het indertijd vigerende beleid - voor de kosten van woninginrichting. Eiser heeft daartoe een schuldbekentenis ondertekend, waarmee hij zich tevens akkoord heeft verklaard met een aflossing in 58 maandelijkse termijnen van f 78,- en 1 termijn van f 27,-. In september 1995 zijn eisers vrouw en zijn drie kinderen definitief overgekomen uit Iran in het kader van gezinshereniging. Hierdoor werd het noodzakelijk om naar een grotere woning te verhuizen, hetgeen ook is geschied. Bij besluit van 18 december 1995 is in dat verband aan eiser en zijn vrouw onder meer (opnieuw) leenbijstand voor de kosten van woninginrichting toegekend tot een bedrag van f 5.710,-. Blijkens de motivering van het toekenningsbesluit was dit bedrag het maximum waarop volgens verweerder nog recht bestond, zijnde het maximale bedrag volgens het geldende beleid voor een gezin van vijf personen minus de eerder aan eiser toegekende leenbijstand. Bij datzelfde besluit is het maandelijkse aflossingsbedrag op de eerdere lening - dat op dat moment f 102,- bedroeg - verhoogd naar f 114,- in verband met de wijziging van de algemene bijstandsuitkering van eiser in een gezamenlijke uitkering naar de norm voor een gezin. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eerst de restantschuld van de eerdere lening dient te worden afgelost alvorens de aflossing van de nieuwe lening een aanvang zou nemen. Bij besluit van 20 november 1996 is de uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van eiser en zijn echtgenote beƫindigd, omdat zij voldoende inkomsten uit arbeid ontvingen om zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Bij datzelfde besluit is de restantschuld ad f 957,- van de in november 1993 aan eiser toegekende leenbijstand omgezet in een bedrag om niet, omdat gedurende 36 maanden correct was afgelost. Voorts is bij dat besluit bepaald dat de in december 1995 aan eiser en zijn echtgenote toegekende leenbijstand ad f 5.710,- volledig dient te worden afgelost, waarbij het aflossingsbedrag per 1 december 1996 is gesteld op f 165,-. Het tegen deze aflossingsverplichting gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 29 januari 1997 ongegrond verklaard.". Die feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt van zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad enkel toe dat, zoals namens appellant ter zitting desgevraagd is verklaard, de eerst aan gedaagde toegekende uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) bij besluit van 1 augustus 1996 ingaande die datum is omgezet in een uitkering op grond van de Abw. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat gedaagde tegen het besluit van 29 januari 1997 heeft ingediend, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen; voorts zijn beslissingen inzake proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft het bestreden besluit beoordeeld aan de hand van artikel 21 van de Abw. Zij heeft vervolgens eerst het beleid besproken dat appellant ten aanzien van het verstrekken van leenbijstand onder de ABW voerde en onder de Abw voert. Beschreven is dat dit beleid onder meer inhoudt dat bijstand voor de aanschaf van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen in beginsel wordt verstrekt in de vorm van leenbijstand en dat daarbij het uitgangspunt is dat drie jaar correct dient te worden afgelost waarna het eventueel bestaande restant wordt omgezet in bijstand om niet. In dat verband kunnen individuele omstandigheden onder meer leiden tot opschorting, verlaging of bekorting van de duur van de aflossing, dan wel omzetting van de lening in bijstand om niet. De rechtbank is tot de gegrondverklaring van het beroep gekomen, omdat appellant naar haar oordeel in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een onverkorte handhaving van de verplichting om (ook) op de lening uit 1995 tenminste drie jaren af te lossen, in dit geval gerechtvaardigd is, zodat het bestreden besluit strijdt met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien bij het besluit van 18 december 1995 voor gedaagde de facto een aflossingstermijn van (tenminste) zes jaar aaneengesloten in het leven is geroepen, had van appellant mogen worden verlangd dat, zo al een langere aflossingstermijn dan (in totaal) drie jaren aangewezen werd geacht, binnen dat kader een meer op de individuele situatie van gedaagde toegesneden - en dus gunstiger - aflossingsmodaliteit was vastgesteld, aldus de rechtbank. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit strijdt met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hij heeft uiteengezet dat bij het besluit van 20 november 1996 - alsook bij het bestreden besluit - wel degelijk acht is geslagen op de individuele situatie van gedaagde. De Raad ziet ambtshalve aanleiding eerst na te gaan of het bestreden besluit op andere dan door de rechtbank in aanmerking genomen gronden voor vernietiging in aanmerking dient te komen. Hierbij neemt hij het volgende in aanmerking. Het bestreden besluit is, blijkens haar overwegingen, onder meer - voorzover thans van belang - gebaseerd op de artikelen 1 en 4 van de ABW, het bepaalde in artikel 1, 18a en 18d, eerste lid, van het Bijstandsbesluit landelijke normering en het bepaalde in de artikelen 7 en 40 van de Abw. De Raad heeft reeds vastgesteld dat gedaagde met ingang van 1 augustus 1996 een uitkering op grond van de Abw ontvangt. Dit betekent dat het bestreden besluit, voorzover het berust op bepalingen bij en krachtens de ABW, strijdt met de wet. Voorts overweegt de Raad dat in dit geval de artikelen 7 en 40 van de Abw niet (mede) van toepassing zijn en dat, zoals de rechtbank heeft gedaan, het bestreden besluit dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 21 van de Abw. Derhalve is het bestreden besluit ook in zoverre met de wet in strijd. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank terecht is gekomen tot gegrondverklaring van het beroep van appellant en tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het met inachtneming van het voorgaande te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe neemt de Raad tot uitgangspunt hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Hij overweegt het volgende. Ingevolge artikel 21, eerste lid, oud, van de Abw kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. In het tweede lid van dit artikel (oud) is onder andere bepaald dat burgemeester en wethouders, indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De Raad herinnert eraan dat appellant bij het besluit van 18 december 1995 heeft bepaald dat ook de daarbij toegekende leenbijstand gedurende drie jaar (volgens het besluit van 20 november 1996 te beginnen op 1 december 1996) moet worden afgelost. Dit besluit is tussen partijen rechtens verbindend geworden en staat in het kader van dit geding niet ter beoordeling. Dit laat echter onverlet dat appellant bij het nemen van het besluit van 20 november 1996 op het bepaalde in artikel 21, tweede lid, oud, van de Abw acht diende te slaan. De Raad is - anders dan de rechtbank - van opvatting dat appellant bij het besluit van 20 november 1996 dat laatste heeft gedaan. Het bestreden besluit laat dit ook gemotiveerd zien. Zoals in dat besluit is neergelegd, is bij het besluit van 20 november 1996 in aanmerking genomen dat gedaagde een inkomen had dat hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm; het vastgestelde aflossingsbedrag van f 165,-- per maand ingaande 1 december 1996, tast dit meerinkomen ad f 243,67 per maand derhalve niet volledig aan. Tevens heeft appellant blijkens het bestreden besluit aandacht geschonken aan de gevolgen die het inkomen van gedaagde heeft op de hoogte van de door hem te ontvangen huursubsidie. Ter zijde - want voor de beslissing van dit geschil niet van betekenis - wijst de Raad erop dat appellant hangende de behandeling van het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 20 november 1996 de aflossing van de leenbijstand heeft opgeschort en in die fase rekening heeft gehouden met het feit dat gedaagde na 1 december 1996 een korte periode (tot 24 februari 1997) geen inkomsten had. Op grond van het vorenstaande acht de Raad het geraden de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit volledig in stand te laten. Nu de vernietiging van het bestreden besluit op een geheel andere grond geschiedt dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, zal de Raad deze uitspraak vernietigen, behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in beroep is beslist. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin over de vergoeding van griffierecht en proceskosten in beroep is beslist; Verklaart het inleidende beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen door de gemeente Asten aan de griffier van de Raad. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) M.C.M. Hamer. GdJ 15/01